(lees eventueel eerst ARCHITECTUUR IS EEN AMBACHT)
Het lijkt misschien evident, maar het is het niet; waardevolle architectuur plaatst haar gebruikers op de eerste plaats. Dit is een uitbreiding van de diepe overtuiging dat de architect als de ambachtsman die hij is een dienende rol te vervullen heeft; ook het gebouw moet in de eerste plaats ten dienste staan van zijn gebruikers. Waarachtige architectuur moet soms kunnen weerstaan aan de verleiding om koste wat het kost te willen scoren, in veel gevallen zelfs ten koste van de bewoners.
Dat wil natuurlijk helemaal niet zeggen dat architectuur niet mooi mag zijn, maar in een wereld waarin zelfs aardappelstampers door topontwerpers worden aangepakt is de slinger misschien wel wat ver doorgeslagen. Een huis wordt al te vaak ontworpen als een object. Op zich is dat misschien niet verkeerd, maar in veel gevallen is een object gewoon een ding met kapsones. Soms kan het geen kwaad als een object alle aandacht opeist, zoals bijvoorbeeld de alom gekende kurkentrekker in de vorm van het meisje in een zomers kleedje, ontworpen door Alessi. Maar als een woning vanuit dezelfde invalshoek wordt ontworpen zit er plots een gespletenheid in de agenda; om wie draait het nu eigenlijk, om het huis of om de bewoners?
Een huis kan en moet in ruime mate bijdragen tot het gezinsgeluk, maar het moet dat doen zonder zich op te dringen. Deze benadering doet helemaal geen afbreuk aan de kwaliteit van de architectuur. Het tegendeel is waar; architectuur zou pas het label ‘goede architectuur’ mogen kunnen krijgen als de gebruikers er allen van getuigen dat het gebouw hen schijnt aan te voelen. Dat het gebouw de noodzakelijke geborgenheid biedt wanneer daar nood aan is, en dat het deelt in hun extraverte vreugde op die zomerse dagen waarop er al eens mag gefeest worden.
Maar het klopt wel dat het ontwerpen van goede objecten en het ontwerpen van goede gebouwen wel wat met elkaar gemeen hebben; beide ontwerpprocessen beginnen met het stellen van de juiste vragen. In het geval van een kurkentrekker stelt de ontwerper zich vragen als ‘ligt het object goed in de hand?’, of ‘welke sfeer wil ik met dit object uitdrukken; een sfeer van betrouwbare degelijkheid, of eerder een sfeer van feestelijkheid?’
Wanneer het gaat over woningen, dan stellen wij ons vragen in de trant van:
– zien deze mensen elkaar overwegend ‘s avonds, of soms ook overdag?
– is er voldoende gelegenheid om zich een poosje af te zonderen?
– hoe kan men de woning tijdelijk aanpassen aan een feest voor twintig man?
– is er mogelijkheid één van de kinderkamers later om te vormen tot logeerkamer?
– willen we ruimtes die zoveel mogelijk communiceren, of juist niet? Of misschien willen we wel beiden?
Dit soort vragen peilt eerder naar het karakter en de aard van de gebruikers (introvert, extravert) dan naar hun identiteit.
Natuurlijk is de identiteit van de bewoners ook een wezenlijk gegeven en het is een illusie te denken dat daar geen rekening mee moet worden gehouden. De identiteit van een persoon heeft te maken met het beeld dat de man of vrouw van zichzelf heeft, en het beeld dat hij of zij naar de buitenwereld wil uitdragen. Hoe die identiteit ooit tot stand is gekomen (opvoeding, context,…) hoeft door een architect niet in vraag gesteld te worden; hij moet werken met wat er is. Het onderzoek naar de identiteit van de bouwheer leidt tot vragen van een heel ander type:
– welke waarden willen deze mensen uitdragen?
– en staan zij voor traditie, of eerder voor vernieuwing?
Je merkt het meteen; dit is het soort vragen dat leidt tot een ‘stijl’ van de woning. In deze moderne tijden wordt er vaak wat lacherig gedaan over architectuur in een ‘bepaalde stijl’. Dat hangt samen met de overtuiging van de echte modernisten dat Modernisme geen stijl is, maar een rechtstreeks gevolg van de functie (‘form follows function’). Sterker nog; stijl is voor hen niet meer dan een laagje vernis, dat rechtstreeks samenhangt met het ego van de bouwheer, en alles wat naar ego ruikt is onecht en dus verwerpelijk. Zowel de echte Modernisten als de vele ‘Would-Be-Modernisten’ zijn nogal rabiaat in het verdedigen van die overtuiging. Je zou kunnen zeggen dat zij zich identificeren met hun moderne credo, en dat zij dus net als iedereen meedoen aan het ophangen van een imago. Modernisme wordt daardoor een stijl, net als alle denkbare andere stijlen.
Er valt niet te ontkomen aan ‘Stijl’. We bestaan nu éénmaal niet alleen uit Bewustzijn, maar we hebben ook een lichaam, dat moet gekleed en gehuisvest worden. Zodra er materie aan te pas komt maak je bewuste of onbewuste keuzes, afhankelijk van je identiteit.
Wie zouden wij architecten dus zijn, als wij zouden propageren dat Modernisme de enige aanvaardbare stijl is. Op welke grond, en met welk recht zouden wij dat doen?
Hier wordt heel bewust de keuze gemaakt om ten dienste te staan van de bewoners. Eerst de bewoners. De architect moet een beetje de vroedvrouw zijn die het huis ter wereld brengt dat de bewoners al jaren met zich meedragen. Hij moet trachten ter wereld brengen wat zij niet alleen kunnen ter wereld brengen. Bij dat proces moet hij zichzelf wegcijferen. Maar tegelijk is hij het aan zijn klanten verplicht om hen boven zichzelf te verheffen. Tot dat hoger doel gebruikt hij al zijn ervaring, al zijn kennis en al zijn poëzie.